Gedicht: ‘De Kromme Rijn’

Tot auto’s en treinen verschenen
jaagden langs zijn oevers mens en paard
menig vaartuig door zijn waterstroom;
zij staken diep, want zwaar beladen
met voor de stad het nodige goed.

De Kromme Rijn stroomt nu dromerig
door het uitgestrekte vlakke land
van akkers, weiden en bossages
begeleid door kwetterende vogels
en babbelend gewandel van publiek.

Dan schrikt hij op vanuit zijn dromen,
de stad is nabij en hij stroomt nu,
hoewel verborgen voor zijn oog,
onder langs de rand van lawaai
die, o ironie, auto-snel-weg heet.

Niettemin nog immer ingetogen
onderkruist hij in halve duisternis
het staand of stromend autogeweld
en spiegelen hoog gesteven torens
zich in zijn licht gegolfd oppervlak.

Maar uiteindelijk verliest hij zich
in Utrechts stedelijke wateren
in het gareel van oude werven
omlijst door de deken van gepraat
van consumerend horecapubliek.

 – Kees du Gardijn